Yoga Sutras 2.12-2.25: Verbond van Karma (door)breken
YOGA SUTRAS 2.12-2.25 HET VERBOND VAN KARMA (DOOR)BREKEN
2.12 Gekleurde latente indrukken (karmashaya) zijn het resultaat van andere acties (karmas) die door kleuringen (kleshas) werden teweeggebracht, en deze indrukken (karmashaya) worden actief en ervaren in een huidig of toekomstig leven.
klesha-mula karma-ashaya drishta adrishta janma vedaniyah
klesha-mula = het hebben van kleuringen als oorsprong/oorzaak (klesha = gekleurd, pijnlijke, gekweld, onzuiver; mula = oorsprong, basis)
karma-ashaya = bewaarplaats van karma (karma = acties die voortvloeien uit de diepliggende indrukken van samskaras; ashaya = bewaarplaats, accumulatie, storting, voertuig, reservoir, baarmoeder)
drishta = gezien, zichtbaar, bewust ervaren, aanwezig
adrishta = ongezien, onzichtbaar, alleen onbewust ervaren, toekomst
janma = in geboorten, levens, incarnaties
vedaniyah = worden ervaren
2.13 Zolang deze kleuringen (kleshas) de basis vormen, zullen zij drie consequenties teweegbrengen: 1) geboorte, 2) levensduur en 3) ervaringen in dat leven.
sati mule tat vipakah jati ayus bhogah
sati = sinds ze hier zijn, aanwezig, bestaan
mule = basis, oorsprong, oorzaak
tat = van deze
vipakah = rijpen, bloei, rijpingsproces
jati = soort van geboorte, soorten, staat van het leven
ayus = levensduur
bhogah = het hebben van ervaringen, genieten, wereldse genot
2.14 Omdat de natuurlijke aard van deze drie consequenties (geboorte, levensduur en ervaringen) voor- en nadelen (deugd en ondeugd) hebben, kunnen deze drie als plezierig of pijnlijk ervaren worden.
te hlada-paritapa-phalah punya apunya hetutvat
te = zij, die (verwijst naar diegenen die een geboorte worden, zoals beschreven staat in de vorige sutra)
hlada-paritapa-phalah = het ervaren van plezier en pijn als resultaat (hlada = plezier, genot; paritapa = pijn, ondraaglijke pijn, angst; phalah = vruchten, resultaten)
punya = deugdzaam, verdienstelijk, welwillende
apunya = niet-deugdzame, ondeugd, slecht, kwaad, onzuiver, niet-verdienstelijke
hetutvat = hebben als oorzaak (de punya of apunya)
2.15 Een wijs persoon in het bezit van onderscheidingvermogen ziet alle wereldse ervaringen als pijnlijk, vanwege de beredenering dat al deze ervaringen leiden tot meer consequenties, angst, en diepliggende gewoontes (samskaras), evenals dat het in de tegenovergestelde richting beweegt binnenin de natuurlijke eigenschappen (gunas).
parinama tapa samskara duhkhaih guna vrittih virodhat cha duhkham eva sarvam vivekinah
parinama = van verandering, transformatie, resultaat, gevolg, veranderlijk effect, wijziging
tapa = angst, benauwdheid, pijn, lijden, ellende, kwelling
samskara = subtiele indrukken, afdrukken in het onbewuste, diepste gewoonten
duhkhaih = vanwege pijn, lijden, verdriet
guna = van de eigenschappen, gunas van prakriti (sattvas, rajas, tamas)
vrittih = operaties, activiteiten, schommelingen, modificaties, wijzigingen, of verschillende vormen van het veld van de mind
virodhat = conflict, strijd, oppositie (vanwege de redenering van het tegengestelde)
cha = en
duhkham = pijnlijk, lijden, verdriet
eva = alleen
sarvam = alles
vivekinah = voor diegenen die discrimineren, onderscheidt
2.16 Omdat de wereldse ervaringen als pijnlijk worden gezien, is het de pijn die nog gaat komen, die vermeden én voorkomen moet worden.
heyam duhkham anagatam
heyam = verwijderd, vermeden, voorkomen
duhkham = pijn, lijden, verdriet
anagatam = dat nog moet komen, in de toekomst
2.17 De eenwording van de ziener (subject, of ervaarder) met het geziene (object, of dat wat wordt ervaren) is de oorzaak of verbinding die vermeden moet worden.
drashtri drishyayoh samyogah heya hetuh
drashtri = van de ziener, kenner, degenen die het begrijpt
drishyayoh = van het geziende, kenbare
samyogah = vereeniging, verbinding
heya = verwijderd, beëindigd, verlaten, vermeden, voorkomen
hetuh = de oorzaak, reden
2.18 De objecten (of het geziene) hebben als eigenschappen: 1) verlichting of waarnemingsvermogen, 2) activiteit of veranderlijkheid of 3) traagheid of stagnatie; ze bestaan uit de elementen en het vermogen van de zintuigen, en hebben ten doel om de wereld te ervaren en om bevrijding of verlichting te bereiken.
prakasha kriya sthiti shilam bhuta indriya atmakam bhoga apavarga artham drishyam
prakasha = verlichting, licht
kriya = van activiteit
sthiti = standvastigheid, inertie, stilstand
shilam = hebben als eigenschappen, als karakter, zijn van naturen (verlichting, activiteit, stabiliteit)
bhuta = de elementen (aarde, water, vuur, lucht, ruimte)
indriya = powers of action and sensation, instruments, mental sense organs
atmakam = bestaande uit (elementen en zintuigen)
bhoga = ervaren, genieten
apavarga = bevrijding, vrijheid, emancipatie
artham = omwille van, met als doen, als object van
drishyam = het geziende, kenbare
2.19 Er zijn vier stadia van de elementen (gunas) en deze zijn: 1) gevarieerd, gespecialiseerd, of specifiek (vishesha), 2) niet gevarieerd, niet gespecialiseerd, of niet specifiek (avishesha), 3) ongedifferentieerd maar waarneembaar met slechts een aanduiding of indicatie (linga-matra) en 4) ongedifferentieerde subtiele materie, ongemanifesteerd (alingani).
vishesha avishesha linga-matra alingani guna parvani
vishesha = variërend, gespecialiseerd, specifiek, verbijzonderd, verschillend
avishesha = niet gevariëerd, niet gespecialiseerd, niet specifiek, niet verbijzonderd, niet verschillend
linga-matra = ongedifferentiëerd, alleen met een kenmerk, spoor of naam, slechts aangewezen (linga = kenmerk, spoor; matra = slechts)
alingani = zonder zelfs een kenmerk of spoor, ongedifferentiëerd subtiele materie
guna-parvani = staten van de gunas (guna = van de eigenschap, gunas van prakriti; parvani = staat, stadium, niveau)
2.20 De Ziener is slechts de kracht van het zien zelf, en lijkt dát te zien of te ervaren wat als een cognitief principe gepresenteerd wordt.
drashta drishi matrah suddhah api pratyaya anupashyah
drashta = de ziener
drishi-matrah = kracht van zien (drishi = zien; matrah = kracht)
suddhah = puur
api = alhoewel, hoewel
pratyaya = de oorzaak, het gevoel, causale of cognitieve principe, begrip, de inhoud van de mind, gepresenteerd idee, cognitie
anupashyah = lijkt te zien
2.21 De essentie of aard van de waarneembare objecten bestaan enkel om puur bewustzijn te dienen als het objectief veld.
tad-artha eva drishyasya atma
tad-artha = het doel van dat, te dienen als (tad = dat; artha = doel)
eva = alleen, enkel
drishyasya = van het geziende, kenbare, waarneembare
atma = essentie, zijn, bestaan
2.22 Alhoewel waarneembare objecten ophouden te bestaan ten opzichte van iemand die de fundamentele, vormloze, ware aard van deze objecten heeft ervaren, houdt de verschijning van deze waarneembare objecten niet op te bestaan, omdat hun bestaan gedeeld blijft worden met diegenen die ze nog steeds in hun grovere vorm waarnemen.
krita-artham prati nashtam api anashtam tat anya sadharanatvat
krita-artham = wiens doel is volbracht (krita = volbracht; artham = doel)
prati = naar, met betrekking tot
nashtam = opgehouden, opgelost, geëindigd, vernietigd
api = alhoewel, hoewel
anashtam = is niet opgehouden, is niet opgelost, is niet geëindigd, is niet vernietigd
tat = dat
anya = voor anderen
sadharanatvat = gewoon zijn voor andere, als gevolg van gemeenschappelijkheid/algemeenheid
2.23 Het hebben van een verbond, of relatie tussen objecten en het Zelf is het noodzakelijke middel waardoor er vervolgens, door dit Zelf, realisatie kan zijn van de ware aard van deze objecten.
sva svami saktyoh svarupa upalabdhi hetuh samyogah
sva = eigen, objecten, bezittingen, iets bezitten
svami = zijn van de bezitter, meester, degenen die bezit
saktyoh = van de krachten
svarupa = van de aard, eigen natuur, eigen vorm (sva = eigen; rupa = vorm)
upalabdhi = erkenning
hetuh = dat brengt, de oorzaak, reden
samyogah = vereeniging, verbinden
2.24 Avidya of onwetendheid (2.3-2.5), de staat van vergeten, is de onderliggende oorzaak die toestaat dat dit verbond lijkt te bestaan.
tasya hetuh avidya
tasya = van dit (van dit verbond, van vorige sutra)
hetuh = dat brengt, de oorzaak, reden
avidya = spiritueel vergeten, onwetendheid, (om)sluieren
2.25 Door het veroorzaken van een gebrek aan avidya of onwetendheid, is er een afwezigheid van het verbond en dit leidt tot een vrijheid, ook wel bekend als een staat van bevrijding of verlichting voor de Ziener.
tat abhavat samyogah abhavah hanam tat drishi kaivalyam
tat = zijn/haar
abhavat = vanwege zijn verdwijning, gebrek of afwezigheid (van de onwetendheid in de vorge sutra)
samyogah = vereeniging, verbinden
abhavah = afwezigheid, verdwijning, ontbinding
hanam = verwijdering, stopzetting, verlating
tat = dat
drishi = van de kenner, de kracht van zien
kaivalyam = absolute vrijheid, bevrijding, verlichting
De yogasutras en hun woord voor woord vertaling zijn met toestemming vertaald van www.swamij.com